Het raadsel van het weggegumde midden
Rineke van Daalen
Op de voorkant van Gescheiden werelden? van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en het Sociaal Cultureel Planbureau prijkt een tekening van Georg Grosz. Een straatscène uit 1919, met de scherpe klassentegenstellingen van toen. Grosz beeldde een samenleving af, die in twee herkenbare sociale groeperingen uiteenviel. Twee sociale klassen, de ene klein, de andere groot, die in verschillende werelden leefden en die zoveel mogelijk langs elkaar heen liepen.
Sindsdien is de sociale stratificatie van westerse samenlevingen sterk veranderd. De welvaart is exponentieel toegenomen, de sociale stratificatie is complexer geworden, met een grote en gelaagde middenklasse. De verzorgingsstaat heeft de sociale ongelijkheid gedempt. Mensen gaan informeler met elkaar om, ze kunnen zich gemakkelijker aan de sociale dwang van ’sterke banden’ onttrekken en zich als individu gedragen.
Tot omstreeks 1980 gingen deze brede ontwikkelingen in alle maatschappelijke domeinen in dezelfde richting. Maar daarna is op sommige gebieden sprake van een kentering: de inkomensverschillen zijn weer groter aan het worden en de vermogensverschillen groeien, mede als onderdeel van processen van globalisering. Er is sprake van nieuwe vormen van maatschappelijke ongelijkheid, die niet samenvallen met de oude klassentegenstellingen en die moeilijk zijn te interpreteren. In een samenleving waarin een egalitair ethos domineert zijn deze nieuwe verschillen een bron van ernstige zorgen van politici en beleidsmakers. Voor het kabinet Rutte II een aanleiding om wetenschappelijk advies te vragen.
Een groep onderzoekers, verbonden aan universiteiten, de WRR en het SCP, heeft zich daarom over het onderwerp ’maatschappelijke scheidslijnen’ gebogen. Resultaat van hun werk is Gescheiden werelden?, een verslag van onderzoek naar sociaal-culturele tegenstellingen in het Nederland van nu. De titel en de voorplaat van het boek suggereren polarisatie. De negentiende-eeuwse klassensamenleving bestaat weliswaar niet meer, maar is er sprake van een ander soort tweedeling of dreigt die in de toekomst te ontstaan? Die vragen vormen de inzet van het onderzoek.
Gescheiden werelden?
De systematiek van het boek is weinig dwingend en de conclusies zijn meerduidig. Om te beginnen vragen de auteurs zich af wat op dit moment relevante tegenstellingen zijn. Volgens hen liggen die vooral op het sociaal-culturele vlak: op het gebied van collectieve voorstellingen en idealen, van maatschappelijke en politieke strijdpunten die te maken hebben met levensbeschouwing en identiteit. Zulke maatschappelijke tegenstellingen laten zich niet met de traditionele groepslabels, ’links’ en ’rechts’, of ’progressief’ en ’conservatief’, benoemen. In plaats daarvan gebruiken de redacteuren (Mark Bovens, Paul Dekker, Will Tiemeijer) opleiding als indelingscriterium. Ze veronderstellen namelijk dat er een direct verband bestaat tussen sociaal-culturele verschillen en opleidingsverschillen. Dat verband wordt in deze bundel keer op keer vastgesteld – behalve interessant genoeg voor de Verenigde Staten.
Gescheiden werelden? opent met enkele inkijkjes in het buitenland. Will Tiemeijer laat zien dat er in de Verenigde Staten een ware culture war woedt. Zo erg is het hier (nog) niet, maar alertheid is noodzakelijk, de tekenen wijzen de verkeerde kant op. In de politiek in West-Europa heeft de culturele as aan belang gewonnen en daar voltrekt zich een polarisatie tussen kosmopolitisch-universalisten en nationalistisch-particularisten. De kiezers zijn verdeeld over kwesties als immigratie, Europese integratie en neoliberale hervormingen en deze verschillen zijn gerelateerd aan hun opleidingsniveau (Kriesi). Bram Spruyt verdedigt de stelling dat het denken in termen van conflict een belangrijke culturele scheidslijn vertegenwoordigt, en hij baseert zich daarbij op onderzoek in Vlaanderen. Vooral mensen met weinig scholing en een kwetsbare economische positie stellen ’wij’ en ’zij’ tegenover elkaar en vertalen dat perceptieschema in een voorkeur voor populistische partijen.
Het tweede deel, ’Gescheiden wereldbeelden’, over sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland, levert een gemengd beeld op. Dekker en Den Ridder constateren inderdaad een polarisatie in het denken van hoger- en lageropgeleiden over globaliseringsverschijnselen, waaronder de EU, met parallel daaraan verschillen in politiek vertrouwen. Maar tegelijkertijd nemen ze een moreel progressieve consensus waar, over onderwerpen als euthanasie en inkomensnivellering. Ze onderscheiden een hoogopgeleide open en vertrouwende groep die tegenover een laagopgeleide gesloten en wantrouwende groep staat, maar anders dan in de Verenigde Staten, zien ze een continuüm in ideeën. In het middengebied bevindt zich een meerderheid die er meer neutrale opvattingen en gematigde houdingen op nahoudt (Den Ridder, Glas en Dekker). De Koster en Van der Waal zoeken een verklaring voor de botsing in opvattingen over etnische diversiteit en sociale orde. Ze vinden die in verschillen in cultureel kapitaal, die mensen zich onder andere op school eigen maken. Lageropgeleiden staan minder open voor andersdenkenden en andershandelenden.
De laatste hoofdstukken gaan over de vraag of de mensen ’die in de politiek tegenover elkaar staan rond sociaal-culturele kwesties in gescheiden sociale werelden leven’. Inderdaad blijken hogeropgeleiden van andere muziek en andere films te houden, en een ander gevoel voor humor te hebben dan lageropgeleiden. De omgang met die smaakverschillen is typisch voor deze geïnformaliseerde tijd. Lageropgeleiden zijn niet geneigd de standaarden van hogeropgeleiden over te nemen, hogeropgeleiden kijken nog steeds enigszins neer op de cultuur van lageropgeleiden maar tegelijkertijd is gelijkheid ook een waarde voor hen. Dat leidt tot sociaal ongemak en sociale vermijding, en zo tot een bekrachtiging van gescheiden werelden (Kuipers en Van den Haak). De verschillende nieuwsvoorziening van hoog- en laagopgeleiden draagt daaraan bij, al wordt die verscheidenheid enigszins geneutraliseerd door het NOS-journaal waar een groot en divers publiek naar kijkt (Bos, Kruikemeijer en De Vreese). Hoger- en lageropgeleiden blijken in verschillende sociale netwerken te leven. Ze komen elkaar minder vaak tegen in het onderwijs en de buurt, ze sluiten huwelijken in eigen kring. Maar volgens Volker, Andriessen en Posthumus nemen de middengroepen een interessante positie in. Terwijl 63% van de contacten van hoogopgeleiden en circa 55% van de contacten van lageropgeleiden eenzelfde opleidingsniveau hebben, is dat bij de middengroep 43%. Slechts 18% van de netwerkleden van lageropgeleiden zijn hoogopgeleid en slechts 14% van de netwerkleden van hogeropgeleiden zijn laagopgeleid. De netwerken van mbo’ers blijken echter zowel naar boven als naar beneden opener te zijn dan die van hoger- en lageropgeleiden (222).
Opleiding en sociaal-culturele verschillen
Gescheiden werelden? gaat over sociaal-culturele verschillen en opleidingsniveaus. Om die reden hebben de auteurs de onderzoekers gevraagd om in het bijzonder aandacht aan scholing te besteden, zonder hen overigens een gemeenschappelijke indeling op te leggen. In een kleine noot schrijven ze er het volgende over: ’bij lager- en hogeropgeleiden gaat het meestal om lo tot en met vmbo respectievelijk hbo/wo, met weglating van het tussenniveau (mbo, havo, vwo)’ (cursief RvD). Kuipers en Van der Haak voegen daar in hun hoofdstuk aan toe, dat ze de begrippen ’lager-’ en ’hogeropgeleiden’ gebruiken, omdat dit naar hun zeggen ’aansluit bij het hedendaagse taalgebruik’. Volker, Andriessen en Posthumus geven een eigen indeling, waarin ze de mavo ten onrechte buiten het vmbo in een middenpositie plaatsen.
De redacteuren richten hun blik op de twee uitersten van het spectrum, en in figuur 1.1 geven ze daar een plastisch beeld van: twee blokjes, twee sociaal-culturele families, die van de blauwe hoogopgeleide kosmopolitisch-universalisten en die van de rode laagopgeleide nationaal-particularisten. Tussen deze twee uitersten hebben ze een leeg grijs gebied getekend, ’om te onderstrepen dat beide families de uiteinden van een continuüm bezetten, en er ook grote middengroepen zijn’ (17). Goed om daaraan herinnerd te worden, maar waarom bevinden die zich in een grijs gebied? Raadselachtig schrijven de auteurs dat het tussenniveau ’meestal’ wordt weggelaten, maar wanneer en waarom gebeurt dat eigenlijk, en wie doen dat? Waarom plaatsen de auteurs die middengroepen in een grijs domein, dat ze niet expliciet onderzoeken?
Getalsmatig valt niet te verdedigen waarom je je niet met deze middengroepering zou bezighouden. Het ’grijze midden’ vertegenwoordigt een groot en sterk gevarieerd gezelschap, dat ongeveer 40% van de beroepsbevolking uitmaakt. Wie als laagopgeleid wordt aangeduid vormt ongeveer een derde van de beroepsbevolking, en dat geldt ook voor wie als hoogopgeleid te boek staat.
Laten we eens wat beter kijken naar het sociale stratificatiepatroon dat door deze indeling ontstaat. Wie vallen er onder die verschillende categorieën? Met de ’laagopgeleiden’ – lo tot en met vmbo – worden mensen zonder startkwalificatie bedoeld, een combinatie van jonge schoolverlaters, laaggeschoolde immigranten en ouderen; de ’hoogopgeleiden’ hebben een opleiding op een hogere beroepsopleiding of de universiteit achter de rug. In de ’tussenlaag’ vegen de auteurs van Gescheiden werelden? het mbo, de havo en het vwo bij elkaar. Deze drie opleidingstypen hebben een belangrijk kenmerk met elkaar gemeen: ze geven leerlingen een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt. Maar er is een essentieel verschil: de havo en het vwo bereiden leerlingen voor op het hoger onderwijs – de overgrote meerderheid van deze leerlingen stroomt inderdaad door-, terwijl het mbo het eindonderwijs voor vmbo’ers is, een noodzakelijke voorwaarde voor het verwerven van een startkwalificatie.
Leerlingen met een vmbo-diploma moeten minstens een mbo2-opleiding hebben, willen ze niet als schoolverlaters worden geclassificeerd. Een vmbo-diploma is niets waard zonder een mbo-diploma, leerlingen leren pas een vak als ze eenmaal op het mbo zijn. Mbo’ers laaggschoold? Ze komen op zijn allervroegst op hun 18e van school, na een schoolloopbaan van 14 jaar.
De uitdrukking ’het mbo’ is overigens verwarrend, omdat die een eenheid suggereert die er niet is. ’Het mbo’ herbergt een diversiteit aan opleidingen. Het bereidt leerlingen voor op vrijwel ongeschoold werk én op werk dat heel dicht tegen het hbo-niveau aanligt. Onder de noemer ’mbo’ gaan uiteenlopende opleidingen schuil, met een duur variërend van één tot vier jaar. Uitvoerend werk valt eronder, zoals beveiliger, receptionist, telefonist, maar ook zelfstandig werk zoals dat van stratenmakers, pianotechnici, mbo-schoonheidsspecialisten of -pedagogisch medewerkers kinderopvang. Of specialistisch werk, zoals dat van mediamanagers, opticiens of bakker-ondernemers. Ook de zogenaamde entree-opleiding valt eronder, voor leerlingen, die niet in staat zijn gebleken om een vmbo-diploma te behalen. Zij worden opgeleid voor assisterend, eenvoudig uitvoerend werk. De groep leerlingen, die niet aan de wettelijke instroomeisen voor een mbo-opleiding kan voldoen, omvat overigens slechts 5% van de mbo’ers. Verreweg de meeste mbo-leerlingen (75%) volgen de twee hoogste opleidingen.
Aandacht voor het midden
De redacteuren van Gescheiden werelden? veronderstellen dat sociaal-culturele verschillen parallel lopen aan verschillen in opleidingsniveau. Dat uitgangspunt maakt je nieuwsgierig naar de sociaal-culturele oriëntaties van mensen met een mbo-opleiding. Zijn die anders dan van hoger- en lageropgeleiden? De enkele keren dat de schrijvers van de bundel ingaan op de positie en de ideeën van deze middengroepering (zie bijvoorbeeld Den Ridder, Glas en Dekker; Volker, Andriessen, Posthumus) blijkt dat deze zich niet laten reduceren tot die van mensen met een hogere of lagere opleiding.
Waarom gummen het SCP en de WRR het midden uit? Waarom krijg je als lezer niet meer te horen over hun politieke denkbeelden, met wie zij zich identificeren, hoe hun culturele smaak eruitziet? Hoe verhouden zij zich tot sociale lagen hoger en lager in de hiërarchie? Waarom wordt een angstvisioen van sociale ongelijkheid opgeroepen, van twee blokken met een spiegelbeeldige positie?
Wanneer krijgen we een studie waarin ook – of juist – het midden in beeld wordt gebracht? De grote sociale afstand tussen hoog- en laagopgeleiden zal er niet kleiner of minder schrijnend van worden en het zal niet meteen leiden tot meer contacten tussen hoog en laag. Maar het geeft wel een heel ander, rijker en gedifferentieerder beeld van het Nederlandse stratificatielandschap dan we nu krijgen voorgeschoteld. Het verandert het denken daarover en het zal begrip van hedendaagse maatschappelijke en politieke tegenstellingen groter maken.
Bovendien is het belangrijk voor de middengroep zelf, die nu stelselmatig wordt overgeslagen of bij ’laagopgeleiden’ wordt gevoegd. Uit de ’weglating van het tussenniveau’ spreekt een gebrek aan belangstelling en aan erkenning voor mensen met een middelbare opleiding. Dat heeft invloed op de manier waarop zij in het leven staan en naar zichzelf kijken.
De redacteuren zijn zich er overigens van bewust dat journalisten, wetenschappers en politici maatschappelijke verschillen niet alleen articuleren, maar ook construeren. Ze beseffen dat ze op die manier kunnen bijdragen aan een self-fullfilling prophecy, dat ze scheidslijnen creëren. Door in hun vraagstelling in te zetten op polarisatie dragen ze zelf bij aan een maatschappelijke tweedeling die zich in de toekomst zou kunnen voltrekken.