Vrijheid is ruimte. Of waarom stilstaan bij vrijheid wél zin heeft.

Democratie – Paul Teule – Komende 4 en 5 mei dragen we onszelf weer op om op onze vrijheid te reflecteren. We staan niet alleen stil bij Tweede Wereldoorlog, de bezetting en de bevrijding, we worden elk jaar ook aan het denken gezet door het Nationaal Comité 4 en 5 mei met slogans als ‘vrijheid geef je door’. De meeste van ons – laten we eerlijk zijn – gaan hier niet echt in mee. Zelf heb ik ook nooit de behoefte of de zin gevoeld om mijn vrijheid te overdenken. Sowieso vond ik de meeste, vaak ruzieachtige en repetitieve discussies over vrijheid zelden aantrekkelijk of verheffend. Toch raak ik er steeds meer van overtuigd dat reflecteren op vrijheid echt zin heeft, mits we bereid zijn om onze vrijheid dan ook écht te doordenken.

OLYMPUS DIGITAL CAMERAEr is een onderwerp dat zich hier bij uitstek voor leent: de ‘normen en waardencrisis’. Normen en waarden, hoe we met elkaar omgaan, domineert sinds jaar en dag ons ‘nationale probleembesef’, zoals het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat getrouw laat zien. Volgens de jongste peiling maken we ons op dit moment meer zorgen over het integratievraagstuk, maar deze zorg, zo geven ondervraagden aan, gaat uiteindelijk ook over onze omgang met elkaar.

Juist in het feit dat de omgang met elkaar ons ‘probleembesef’ domineert – dat we denken dat dit ons belangrijkste probleem is – ligt ook de oplossing. Het is namelijk ons idee van vrijheid dat hier een cruciale rol speelt.

Een ruimtelijk probleem

Onlangs bereikte Nederland de 17 miljoen inwoners-grens. Het was reden voor Volkskrant-columnist Bert Wagendorp om de vraag te stellen of Nederland zo langzamerhand niet vol is. Nee, concludeerde Wagendorp. Zijn belangrijkste argument was dat ‘dichtbevolkt’ en ‘vol’ niet per se synoniem zijn, omdat het gaat om hoe je je tot de mensen om je heen verhoudt. Voor iemand die zich graag tussen de mensen begeeft, kan een leeg, verlaten gebied juist benauwen. ‘Ruimte zit in je hoofd’, aldus Wagendorp.

Dit inzicht is cruciaal voor de normen en waardencrisis, omdat dit in feite een probleem is dat zich voordoet in de publieke ruimte: op straat en in het verkeer, op het voetbalveld, in de wachtrij voor de kassa en op internet. Daar zijn we ons asocialer gaan gedragen. De normen en waardencrisis is dus geen algemeen moreel probleem, want uit vele cijfers blijkt ook dat Nederlanders ontzettend sociaal zijn: we zoeken elkaar verbazend vaak op in talloze verenigingen, Nederland telt miljoenen vrijwilligers en mantelzorgers, en er wordt gul gegeven aan goede doelen – cijfers waarmee we de internationale lijstjes aanvoeren.

De normen en waarden zijn verslechterd in de publieke ruimte, en de eerste oorzaak hiervan is dat onze publieke ruimte de afgelopen decennia krapper is geworden. In de jaren vijftig waren we nog met slechts 10 miljoen. Voor een gemiddelde stadsbewoner is er nu slechts 250 vierkante meter aan publieke ruimte beschikbaar. Bovendien zijn we sinds 1950 vijf keer zo rijk geworden, waardoor we ons een ‘ruimtevretende’ levensstijl hebben aangemeten – grotere huizen, meer auto’s en scooters, mobiele telefoons –, waarmee we ‘aanweziger’ zijn voor elkaar. We nemen automatisch onze rijk gevulde privésfeer mee als we naar buiten gaan – de cultuurpsycholoog Jos van der Lans noemt dit heel mooi ‘huiskamerisering’.

Dit levert natuurlijk spanning op: onze huiskamer is ruimer en luxer geworden, met spullen waarmee we kunnen doen wat we willen, maar de publieke ruimte is kleiner geworden en bevat ‘spullen’ die van iedereen zijn. De publieke ruimte functioneert anders dan de ruimte thuis en dat frustreert. Het ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ van Paul Schnabel – het officieuze motto van de normen en waardencrisis – betekent dus ook: met mij gaat het goed, maar het ‘ons’ doet niet meteen wat ik wil. We zien niet (meer) goed in dat de publieke ruimte een functionele ruimte is, die zo is vormgegeven en ingericht dat deze zo veel mogelijk mensen mobiliteit, huisvesting, recreatie of meningsvrijheid kan bieden.

Negatieve vrijheid

Wat deze mentaliteit heeft verergert is een idee dat zich de afgelopen decennia steeds sterker in het hoofd van de Nederlander heeft genesteld: het idee van ‘negatieve vrijheid’. Negatieve vrijheid gaat over de afwezigheid van belemmeringen en grenzen, en dit idee maakt samenleven moeilijker, omdat het lijkt alsof de vrijheid van het ene individu de afwezigheid van het andere vereist. Daarmee wordt vrijheid een schaars goed dat we op elkaar lijken te moeten veroveren, en samenleven een nulsomspel (zero sum game), waarbij de vrijheidswinst van de één het verlies van de ander is.

Hierdoor denken we dat de normen en waardencrisis ook vooral veroorzaakt is door ‘de ander’, die we hufter of dikke ik (een term van Harry Kunneman) zijn gaan noemen. Maar we zijn die ander natuurlijk zelf. We hebben allemaal het idee van negatieve vrijheid stilzwijgend omarmd, bij gebrek aan een beter vrijheidsbegrip. En doordat we gebrand op onze eigen, individuele negatieve vrijheid, maken we ons ‘ik’ als het ware zo ‘dik’ dat anderen er altijd tegenop lijken te botsen – waarna de ander daar de schuld van krijgt. Hoe kan het anders dat tachtig procent vindt dat het te veel ‘ieder voor zich’ wordt in Nederland en negentig procent meent te weinig voor zichzelf op te komen? Hoe anders is het te verklaren dat de meeste ouders vinden dat kinderen in Nederland te vrij worden opgevoed, maar dat bijna alle ouders vinden dat dit niet geldt voor hun eigen kind? Dat je ook in de meest genuanceerde sociaal-liberale kringen de uitspraak ‘Je vrijheid houdt op, waar die van de ander begint’ hoort, zegt al genoeg.

Op zich is het logisch dat negatieve vrijheid zo’n belangrijk plaats inneemt, omdat het ook echt om vrijheid gaat. Het is alleen niet het hele verhaal. Vrijheid heeft ook een positieve dimensie. ‘Positieve vrijheid’ is bekend van de Russisch-Britse filosoof Isaiah Berlin (1909-1997), maar hij gaf er een zodanig ingewikkelde en paranoïde invulling aan dat het als vrijheidsbegrip uit de gratie is geraakt. Maar het is eigenlijk heel simpel: waar negatieve vrijheid gaat over alles wat afwezig moet zijn om te kunnen doen wat je wilt, gaat positieve vrijheid over alles wat hiervoor aanwezig moet zijn. De termen ‘negatief’ en ‘positief’ gebruik ik dus net als bij een medische test, waarbij gekeken wordt of er iets in je bloed af- of aanwezig is. Anders geformuleerd: negatieve vrijheid gaat over ‘vrij zijn van’, positieve vrijheid over ‘vrij zijn om’.

Vrijheid is ruimte

In mijn pas verschenen boek Vrijheid voor gevorderden voeg ik beide dimensies bij elkaar en stel ik voor om het geheel ‘ruimte’ te noemen. Elk van onze vrijheden is een ruimte die beide dimensies nodig heeft om te functioneren: de vrije markt, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid om alcohol of drugs te gebruiken, zelf de ‘vrijheid’ van Nederland in de wereld. Je bent vrij als je de ruimte hebt om te doen wat je wilt en die ruimte moet daarvoor leeg genoeg zijn, maar ook gevormd en ingericht, en daarbij hebben we elkaar ook nodig. We vormen niet alleen elkaars begrenzing, we maken ook elkaars ruimte, door deze leeg te houden of te helpen inrichten. We maken zelfs deel uit van elkaars ruimte op de momenten dat we met elkaar willen zijn. Onze vrijheden botsen in die zin niet op elkaar, maar passen in elkaar. Vrijheid is niet alleen een schaars goed dat we op elkaar veroveren, maar ook een sociaal goed dat we met elkaar veroveren. Ruimte zit dus inderdaad in ons hoofd: hoe ruimer ons vrijheidsbegrip, hoe meer ruimte we ervaren temidden van anderen.

Hoe meer Nederlanders hierbij stilstaan, hoe kleiner dus ook het normen en waardenprobleem wordt. Een groot deel van onze eigen ruimte is namelijk publieke ruimte, en die kán alleen collectief tot stand kan komen. Hoe meer we beseffen dat we gebruik maken van deze ruimte en dat anderen deze voor ons maken, hoe meer we anderen de ruimte gunnen. ‘Vrijheid geef je door’, is bij nader inzien nog niet zo slecht bedacht.

Zelfs voor wie het normen en waardenprobleem nooit een probleem is geweest, nodigt het uit tot een ‘positievere’ kijk op onze andere vrijheden. Denk aan de vrijheid van meningsuiting: met alleen negatieve vrijheid, de afwezigheid van censuur, zijn we er nog niet. Zonder de aanwezigheid van taal, informatie, media en podia krijgt het vrije woord geen vorm en kan het niet worden uitgewisseld. Of neem de vrije markt: de overheid moet zowel afwezig als aanwezig zijn, wil een markt functioneren. Een markt is veel bewerkelijker dan we denken. Het is ook geen toeval dat we de Europese markt de ‘economische ruimte’ noemen.

Enfin, genoeg stof tot reflectie voor de meidagen.

Paul Teule is politiek econoom en doceert bij Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.